Kwijtschelding van restschulden bij faillissement: tijdslimiet moet verdwijnen

Terug naar het overzicht

20 september 2021

Kwi­jtscheld­ing van restschulden bij fail­lisse­ment: tijd­slim­i­et moet verdwijnen

Als een aan­tal voor­waar­den wor­den nageleefd kan de recht­bank restschulden kwi­jtschelden. Dit geeft een onderne­mer de mogelijkheid om een ‘fresh start’ te mak­en. Maar die onderne­mer heeft daar slechts 3 maan­den de tijd voor; daar­na kan het niet meer. Dat vin­dt het Grondwet­telijk Hof toch wel wat hard.

Ver­schoonbaarheid wordt kwijtschelding

In 2020 en 2021 nam de regering ver­schil­lende maa­trege­len om een golf van ‘coro­na-fail­lisse­menten’ te ver­mi­j­den. De vrees bestaat echter dat als die maa­trege­len weg­vallen, er alsnog een piek aan fail­lisse­menten zal vol­gen. Als een onderne­mer effec­tief bankroet gaat, bli­jft hij dan de rest van zijn lev­en de open­staande schulden betalen?

Vóór 1 mei 2018 kon een gefailleerde ver­schoonbaar verk­laard wor­den. Dat betek­ende sim­pel­weg dat de schulden die na de afreken­ing van het fail­lisse­ment nog open­ston­den, opgeschort werden.

Mid­den 2017 werd een boek XX ingevo­erd in het Wet­boek Economisch Recht en dat boek voerde de kwi­jtscheld­ing in, ter ver­vang­ing van de ver­schoonbaarheid. Hier­door werd het mogelijk dat de gefailleerde en zijn medeschulde­naars (bv. zijn echtgenoot) een totale kwi­jtscheld­ing genoten van de schulden die na de sluit­ing van het fail­lisse­ment nog openstonden.

Maar er zijn uit­er­aard enkele voor­waar­den.
Ten eerste: de kwi­jtscheld­ing van restschulden kan enkel voor a) natu­urlijke per­so­n­en, die b) fail­li­et verk­laard zijn. Het kan dus niet voor ven­nootschap­pen (die wor­den bij een fail­lisse­ment immers ver­ef­fend).
Ten tweede: de gefailleerde moet de kwi­jtscheld­ing vrá­gen aan de onderne­m­ingsrecht­bank. In de prak­tijk zal de onderne­m­ingsrecht­bank de kwi­jtscheld­ing toes­taan behalve als het open­baar min­is­terie bezwaren heeft (dat zal met name het geval zijn als er bij het fail­lisse­ment ken­nelijk grove fouten wer­den begaan) of als der­den bezwaar indienen.

Er zijn wel wat for­maliteit­en te vervullen bij de aan­vraag, maar de voor­naam­ste is ongetwi­jfeld de ter­mi­jn: de gefailleerde heeft na de bek­end­mak­ing van het fail­lisse­mentsvon­nis 3 maan­den de tijd om zijn aan­vraag in te dienen. Zon­der die aan­vraag kan de recht­bank geen kwi­jtscheld­ing toes­taan. En na die 3 maan­den kan de aan­vraag niet meer inge­di­end worden.

Ver­val­ter­mi­jn is te streng

Het Grondwet­telijk Hof moest zich in april buigen over de gevol­gen van de laat­ti­jdi­ge indi­en­ing van een aan­vraag tot kwi­jtscheld­ing.
Het hof for­muleerde daar­bij drie belan­grijke overwegingen.

In eerste instantie vin­dt het hof in de voor­berei­dende werken van de wet geen motiver­ing voor het feit dat er een ver­zoek moet wor­den inge­di­end en nog min­der voor het feit dat dit bin­nen de 3 maan­den moet gebeuren. Het Grondwet­telijk Hof onder­zoekt meestal ook de redener­ing die de wet­gev­er maak­te bij het opstellen van een wet om dan te oorde­len of die redener­ing logisch is en overeen­stemt met de grondwet­telijke principes. Maar als die motiver­ing er niet is, dan is dat nogal moeilijk.

In tweede instantie kijkt het hof naar het ruimere plaat­je: waarom werd de ver­schoonbaarheid ver­van­gen door de kwi­jtscheld­ing? Dat staat wél in die voor­berei­dende werken: namelijk om het ‘tweedekan­son­derne­mer­schap’ te bevorderen: een fail­lisse­ment wordt niet gezien als een mis­lukking, maar als een ervar­ing. Het hof begri­jpt dan ook niet hoe een ver­val­ter­mi­jn, en meer in het alge­meen het for­mal­isme van de aan­vraag voor kwi­jtscheld­ing, bij­draagt aan die doelstelling.

Ten derde stelt het Grondwet­telijk Hof dat het tijd­stip waarop een gefailleerde om kwi­jtscheld­ing ver­zoekt geen invloed heeft op het beheer van de boedel, op de aangifte en de ver­i­fi­catie van de schuld­vorderin­gen of op de ver­ef­fen­ing van het fail­lisse­ment. De belanghebben­den (het open­baar min­is­terie, de cura­tor of der­den) kun­nen hun bezwaar tegen een kwi­jtscheld­ing indi­enen vanaf de bek­end­mak­ing van het fail­lisse­mentsvon­nis, zelfs als de gefailleerde op dat ogen­blik nog niet om een kwi­jtscheld­ing heeft ver­zocht. Dus is een ver­val­ter­mi­jn ook daar niet meteen relevant.

Werk voor de wetgever

Het hof con­cludeert dat het over­schri­j­den van de ver­val­ter­mi­jn onevenredi­ge gevol­gen heeft voor de gefailleerde natu­urlijke per­soon, maar ook voor diens echtgenoot, gewezen echtgenoot, wet­telijk samen­wo­nende of gewezen wet­telijk samen­wo­nende part­ner die per­soon­lijk gebon­den is voor de schuld die de gefailleerde tij­dens de duur van hun huwelijk of wet­telijke samen­won­ing heeft aangegaan.

De betrokken bepal­ing (Art. XX.173. § 3 van het WER) schendt de Grondwet en kan dus niet meer toegepast wor­den. Zolang de wet­gev­er niet heeft inge­grepen, staat de ter­mi­jn van 3 maan­den er niet meer in en heeft die er ook nooit in gestaan.