Bijzondere bestuurdersaansprakelijkheid bij faillissement

Terug naar het overzicht

31 maart 2022

Bij­zon­dere bestu­ur­der­saansprake­lijkheid bij faillissement

De bij­zon­dere bestu­ur­der­saansprake­lijkheid geldt niet voor de bestu­ur­ders van kleine ven­nootschap­pen in fal­ing. Maar wie moet aan­to­nen dat de ven­nootschap klein is? De schuldeisers/​curatoren? Of de bestuurders/​zaakvoerders? Eind 2021 hak­te het Hof van Cas­satie de knoop door.

Bestu­ur­der­saansprake­lijkheid

Bij een defici­tair fail­lisse­ment hebben de schuldeis­ers er uit­er­aard alle belang bij om naast de ven­nootschap, zo veel mogelijk andere schuldenaren te betrekken bij hun schuld­vorderin­gen. Niet zelden wordt dan gekeken of het privéver­mo­gen van de bestu­ur­ders kan aange­spro­ken wor­den. In de prak­tijk zijn er twee mogelijkhe­den om daar­toe te komen. De gewone bestu­ur­der­saansprake­lijkheid is alvast een eerste optie: als de schuldeis­ers (of de cura­tor die voor de schuldeis­ers optreedt) kun­nen aan­to­nen dat er een inbreuk werd gepleegd op het Wet­boek ven­nootschap­pen en verenigin­gen (WVV) of op de statuten van de ven­nootschap, kun­nen zij op basis daar­van de betrokken bestu­ur­der aansprake­lijk stellen.

Maar deze vorder­ing heeft wat nadelen:

Als de ven­nootschap kwi­jt­ing heeft ver­leend aan de bestu­ur­ders, is die weg afgesloten.

De aansprake­lijkheid is per­soon­lijk: dat wil zeggen dat de schuldeis­ers voor elke indi­vidu­ele bestu­ur­der moeten aan­to­nen dat er sprake is van een schend­ing van het WVV of van de statuten.

Tot slot moeten ook de schade, en het ver­band tussen de fout en de schade bewezen worden.

Bij­zon­dere bestuurdersaansprakelijkheid

Een tweede mogelijkheid vin­den we niet in het WVV, maar wel in het Wet­boek van economisch recht (WER). Artikel XX.225 van het WER bepaalt dat bij een defici­tair fail­lisse­ment de huidi­ge of gewezen bestu­ur­ders, zaakvo­erders, dagelijks bestu­ur­ders, leden van een direc­tier­aad of van een raad van toezicht, alsmede alle andere per­so­n­en die ten aanzien van de zak­en van de onderne­m­ing werke­lijke bestu­urs­bevoegdheid hebben gehad, per­soon­lijk en al dan niet hoofdelijk aansprake­lijk wor­den verk­laard voor het geheel of een deel van de schulden van de onderne­m­ing ten belope van het teko­rt, indi­en komt vast te staan dat een door hen begane, ken­nelijk grove fout heeft bijge­dra­gen tot het faillissement.

Uit de wet­tekst kun­nen we ver­schil­lende ele­menten aflei­den.
Ten eerste: de aansprake­lijkhei­dsvorder­ing kan veel mensen tre­f­fen. Niet alleen de per­so­n­en die formeel als bestu­ur­der in de onderne­m­ing optraden, maar ook de feit­elijke bestu­ur­ders. Dat is alti­jd een punt van discussie.

Ten tweede: de aansprake­lijkhei­dsvorder­ing is enkel mogelijk als er:
a) een defici­tair fail­lisse­ment is, en
b) de betrokken per­so­n­en een ken­nelijk grove fout beg­in­gen die bij­droeg tot het faillissement.

Dat een fail­lisse­ment defici­tair is, is vee­lal geen dis­cussiepunt. Maar of er sprake is van een ken­nelijk grove fout, is dat meestal wel.

Recht­spraak en recht­sleer spreken van een ken­nelijk grove fout als een han­del­ing werd gesteld die een nor­maal zorgvuldig en omzichtig bestu­ur­der nooit zou stellen. De rechter mag zich daar­bij niet uit­spreken over de oppor­tu­niteit van de belei­ds­beslissin­gen. Het gaat er enkel om vast te stellen dat de bestu­ur­der een fout heeft begaan die niet strookt met wat men zou verwacht­en in het ven­nootschap­sleven of zelfs in de samen­lev­ing, en de betrokken per­soon wist of kon weten dat dit schade zou berokkenen.

Uit­zon­der­ing

Zodra alle voor­gaande ele­menten vast staan, is er dus een mogelijkheid tot schade­v­er­goed­ing. Maar daar bestaat wel een uit­zon­der­ing op. De bij­zon­dere aansprake­lijkheid geldt namelijk niet als de gefailleerde onderne­m­ing over de drie boek­jaren vóór het fail­lisse­ment, of – indi­en de onderne­m­ing sedert min­der dan drie jaar is opgericht – in alle boek­jaren vóór het fail­lisse­ment, een gemid­delde omzet van min­der dan 620.000 euro, buiten de belast­ing over de toegevoegde waarde, heeft ver­wezen­lijkt en wan­neer het totaal van de bal­ans bij het einde van het laat­ste boek­jaar niet hoger was dan 370.000 euro. 

De vraag die op 2 decem­ber 2021 door het Hof van Cas­satie werd beant­wo­ord is wíe moet aan­to­nen dat de uit­zon­der­ing van toepass­ing is: de bestu­ur­der of de cura­tor. Het hof maakt er niet veel woor­den aan vuil: uit de samen­hang van deze wets­bepalin­gen vol­gt vol­gens het hof dat de zaakvo­erder moet bewi­jzen dat de [ ] drem­pels niet zijn over­schre­den zodat [de bij­zon­dere bestu­ur­der­saansprake­lijkheid] niet op hem kan wor­den toegepast.

Dit betekent dus dat de bewi­js­last bij de bestu­ur­ders en zaakvo­erders ligt. Zij moeten aan­to­nen dat de onderne­m­ing waarin zij bestu­ur­der, zaakvo­erder, waren, ónder de genoemde gren­zen bli­jft. Sla­gen zij niet in dat bewi­js, dan kan de cura­tor (of kun­nen de schuldeis­ers) verder gaan met de vorder­ing om de bestu­ur­ders aansprake­lijk te stellen voor een ken­nelijk grove fout.